Lees hier meer over Anna Kańtoch.
Lees hier een interview met Anna Kańtoch.
Anna Kańtoch, “Zegen” (“Łaska”) (fragment)
Vertaling: Filip Hamakers
Langs het door de reeën uitgesleten paadje begaf hij zich naar de stroom, hij legde de mand op de oeverrand neer, waarna hij neerknielde en zijn handpalmen vulde met ijskoud water. Het smaakte naar aarde en nog iets anders, naar rottend hout of mos dat op de stenen groeide. Toen hij recht ging staan, voelde hij hoe er iets in zijn ruggengraat schoot. Tja, op je veertigste ben je niet meer van de jongste. Nog even de plaats bij de omgehakte eik inspecteren waar die honingzwammenkolonie groeide en dan kon hij weer naar huis.
Net op het moment dat hij zich langzaam oprichtte, merkte hij het schepsel op.
Dat dacht hij althans in eerste instantie: geen mens, maar een schepsel, een everzwijn of een grote hond misschien. Zijn hart schoot hem tot in de keel, maar al gauw werd hij weer rustig. Hij kende het bos als zijn broekzak. Voor de oorlog, toen het nog aan een Duitse landheer toebehoorde, kwam hij hier vaak stropen en na de opkomst van de Poolse volksrepubliek zette hij hier nog altijd strikken uit voor argeloze hazen en stal hij er hout in de winter. Hij kon gevaar aanvoelen als hij het tegenkwam.
Wat zich daar aan de overzijde van de stroom bevond, was bizar, in zekere zin verontrustend, maar niet bedreigend.
Hij richtte zich voorzichtig in volle lengte op. Het schepsel verroerde zich niet, het flitste enkel met ogen die verbazingwekkend menselijk waren en zeer helder afstaken tegen het donkere gezicht. Want Jan keek naar een kind, een meisje van misschien een jaar of zes. Haar haarlokken klitten in peulen aan elkaar, ze was gehuld in een uitgerafeld jurkje en ontzettend vuil. Als ze ietsjes verder tussen de aalbessenstruiken was gaan staan, had je kunnen denken dat ze er zelf eentje was, met al die takken die er in haar haar staken. Jan vloekte inwendig en om de balans in evenwicht te houden, riep hij daarna de hulp in van de Madonna van Częstochowa.
Als hij het bij het rechte eind had, wist hij wie dat drommeltje was.
Het meisje knipperde opnieuw, het blauw van haar irissen lichtte fel op tegen de achtergrond van haar met het een of ander (modder?) besmeurde huid. Het was een buitengewoon tafereel, want ze stond er volkomen onbeweeglijk als een kleipop bij en enkel de ogen in haar gezicht vertoonden een teken van leven. Knipper, knipper.
“Marysia?” bracht Jan schor uit. In de stilte van het bos klonk zijn eigen stem ongewoon, alsof het een vreemde was die sprak. “Kom eens naar mij.”
Langs de stenen begaf hij zich naar de overkant van de stroom. Natuurlijk gleed hij uit en zijn linkerbeen belandde met een plons in het water. Hij vloekte, hardop dit keer, waarna hij op de oever sprong, haast in de overtuiging dat het opgeschrikte kind erin geslaagd zou zijn om weg te vluchten, maar nee, Marysia stond nog steeds aan de grond genageld. Hij stak zijn handen naar haar uit, terwijl hij probeerde om zachtjes te praten, alsof hij een nerveus paard wilde kalmeren. Hij had geen ervaring in de omgang met kleine meisjes – zelf bracht hij drie jongens groot – maar een zesjarige blijft tenslotte slechts een zesjarige, ongeacht het geslacht.
“Waar heb jij gezeten? Kom, ik breng je wel naar huis.” Hij fronste de wenkbrauwen bij het zien van de verdroogde korst die het haar, de huid en het jurkje van Marysia bedekte. “Heb je soms in de modder liggen baden?”
Ze stonk zo hard dat hij een halve pas achteruit deinsde. En het was niet de normale geur van een lijf dat al enkele dagen niet gewassen was, maar iets dat deed denken aan de kuip die Jans plattelandsmoeder in december van de schuur haalde om er de varkens in te broeien. Hij deed wat speeksel aan zijn vinger en veegde de wang van het meisje af. Het meisje keek onverschillig toe, alsof haar gedachten ergens ver weg dwaalden.
Het gekrijs van slachtbiggen die gekeeld worden en de ijzeren stank van de sappen die in de emmer neerspatten – dat was het helemaal. De geur van bloed, zij het niet zoals het ruikt als het vers en warm is, maar zoals wanneer het tussen de spleten van de planken begon te bederven voordat Jans moeder de schuurborstel beet nam en duchtig het vat uitschuurde. De geur van dood en ontbinding.
Van haar kruin tot aan haar blote voeten was het kind bedekt met opgedroogd bloed.