Poolse literatuur

Website opgericht en beheerd door Stichting Literatura

Ryszard Krynicki – “Steen uit de Nieuwe wereld”

De Poolse schrijver Ryszard Krynicki (1943) debuteerde eind jaren zestig met de dichtbundel Pęd pogoni, pęd ucieczki (De drang om te jagen, de drang om te vluchten) en groeide, samen met generatiegenoten Stanisław Barańczak en Adam Zagajewski, uit tot één van de belangrijkste vertegenwoordigers van de zgn. Nieuwe Golf (Nowa Fala). Hij is vooral bekend als dichter, tekstbezorger en uitgever, maar heeft ook proza geschreven. In mei 2020 verschijnt bij de Leuvense Uitgeverij P een uitgebreide bloemlezing uit het werk van Krynicki, onder de titel De nooit te helen wond van de waarheid. Honderd gedichten van Ryszard Krynicki en onder redactie van René Smeets, Maarten Tengbergen en Kris Van Heuckelom. Onderstaande prozafragmenten komen uit de bundel Kamień, szron (Steen, rijm) uit 2004.

Kamien_z_Nowego_Swiatu

 

Zwijgen

 

Zijn verschrikkelijke woedeaanvallen.

*

Hij werkte hard in het bos, een arbeider die alles kon. Mij wilde hij ook alles leren, want hij geloofde dat alleen handenarbeid me kon redden als er weer een oorlog uitbrak. “Denk eraan”, placht hij te zeggen, “ze zien het aan je handen”. “Heb je werkhanden, dan ga je naar rechts, heb je de fragiele handen van een intellectueel, dan ga je naar links, naar het kamp of tegen de muur.”

Hij leerde me ploegen, oogsten met een sikkel en maaien. Eetbare en oneetbare planten van elkaar onderscheiden. “De meeste zijn eetbaar”, zei hij, “sterven van de honger zal je niet doen”. Hij leerde me vissen vangen, maar al snel gaf hij het op, want ik bleek hierin een buitengewoon stugge leerling te zijn. Hij toonde me keer op keer hoe ik een hut moest bouwen, hoe een schuilplaats graven. Zelfs hoe je een vuur kon maken, ook al lukte hemzelf dat nooit.

Hij leerde me een bijl te gebruiken. Ik was een kleine jongen en kon even goed hout hakken als mijn denkbeeldige metgezel in nood uit De zeven Samoerai. Of was het The Magnificent Seven? Dat herinner ik me niet meer.

Maar bovenal wilde hij – om redenen die ik tot op vandaag niet begrijp – dat ik zou leren zwemmen en zo lang mogelijk onder water blijven. “Het kan je leven redden als je op de vlucht bent”, herhaalde hij keer op keer.

Tijdens mijn voorlaatste schoolvakantie werkten we samen in het bos. Hij gaf me lichter werk: ontschorsen. ’s Ochtends  verlieten we het huis, ’s avonds keerden we terug. Op de terugweg nam hij graag een duik in het meer in het bos. Op een avond dook hij zoals gewoonlijk met zijn hoofd in het water en kwam hij niet meer boven. Ik dacht dat hij al naar de andere kant was gezwommen en daar op me zat te wachten. Ik liep het meer rond, maar er was geen spoor van hem te bekennen. Op een gegeven ogenblik waren ook zijn spullen verdwenen. Ik liep nog eens het meer rond, en nog eens, tevergeefs. Ik wist niet wat te doen. Van de schrik nam ik in het donker de verkeerde weg. Ik doolde lange tijd rond voor ik uiteindelijk thuis geraakte.

Hij was er al en deed alsof er niets gebeurd was. Hij was alleen. Mama was me gaan zoeken in de nacht. Hij zweeg. Ik zweeg ook. Ik was te bang om ook maar iets te zeggen.

En zo is het gebleven.

*

Veel heb ik niet geleerd. Laat me achter op een godverlaten plek en ik overleef het niet. Laat me alleen op de vlucht slaan en ik overleef het niet.

*

Meteen nadat ik het telegram had gekregen, reed ik rechtstreeks van het station naar het ziekenhuis. Hij lag onder een zuurstoftent. Hij had me niet verwacht en keek me aan met een afwezige blik. Uiteindelijk herkende hij mij. Hij begon te huilen. Mijn vaders rechterlong, die een paar dagen geleden was weggenomen, zwierf al rond in de onbestemdheid van zijn kreupele hiernamaals.


 

 

Gezicht

 

In het oorspronkelijk Duitse huis waar ik met mijn ouders mijn kindertijd doorbracht, liet het me geen ogenblik met rust. In de ruimte waar op de keukentegels boven de oven het blauwe opschrift Sich regen bringt Segen domineerde, dat zelfs mijn als bij wonder teruggekeerde vader niet in staat was te vertalen. Dat gezicht. Een grotesk vervormd gezicht in de groeiringen van het hout in de linkerbovenhoek van de keukendeur die uitgaf op de kamer waar ik toen sliep (het zou nog lang duren vooraleer ik het woord grotesk leerde kennen).

Natuurlijk niet mijn hele kindertijd. Ik zag het voor het eerst op de dag toen mijn vader na een wandeling van enkele uren met vreselijke hoofdpijn terugkwam uit de dichtstbijzijnde stad. Mijn arme moeder probeerde op de drempel de tovervloek te doorbreken die iemand over hem had uitgesproken (het moest wel een of ander vrouwmens geweest zijn, zei ze, want geen wolf, hond, adder, kikker of vogel zou zoiets doen). Eerst wierp ze gloeiende kolen in een pot met koud water, maar het viel amper bij te houden: voor ze er erg in had, waren er al negen stukjes kool tot op de bodem gezonken, wat niet veel goeds voorspelde.*

Sedertdien keek het gezicht me voortdurend aan met een doorborende blik en bleef het me volgen met zijn ogen. Ik verstopte me ervoor in de verste hoek en urenlang keek ik uit het raam. Op een keer manifesteerde het zich als het gezicht van een vreemde man die God weet waar vandaan kwam en die lange tijd peroreerde in zijn ingewikkelde houterige taal, waarvan ik me bij het ontwaken niets meer kon herinneren, klank noch woord.

Ik was te bang om te schreeuwen. Nog banger om te lachen. Ik was niet in staat om ook maar iets aan iemand toe te vertrouwen. Zodra ik klaar was met school, trok ik naar de stad. Ik beoefende de kunst van het ontsnappen, Kunst der Fuge in een beperkte ruimte. Ik leerde de kunst van het herinneren en de kunst van het vergeten. Maar toen mijn vader jaren later in dezelfde kamer aan kanker doodging, zei hij ijlend tegen mij: “Ik heb zo vaak geprobeerd dat gezicht te overschilderen en nu staart het me weer aan.”

 

* Dit verwijst naar een oud Pools volksgeloof. Als iemand ziek was, werden negen gloeiende stukjes houtskool in het water gegooid. Als de blokjes allemaal zonken, betekende het dat de zieke persoon zou sterven. Als ze bleven drijven, zou de zieke persoon moeten genezen. Het water werd dan gebruikt om de zieke te wassen of het werd hem of haar te drinken gegeven. (Noot van de vertaler)


 

 

Steen uit de Nieuwe Wereld

 

Pas toen ik hem omdraaide, bleek dat deze zware ronde zandsteen, die eruitzag als het bovenste deel van een molensteen, een slijpsteen of een putdeksel, van een oude matseive was weggenomen. Uit de gehavende inscriptie kon je alleen maar de voornaam van de overledene raden – [Br]ejnche (Bräunche?) –, dat zij weduwe was en de datum van haar overlijden: in de nacht van woensdag op de achtste dag van de maand elul in 595 (of 598?) volgens de korte jaartelling*. Dat wil zeggen ofwel op 2 september 1835, ofwel op 29 augustus 1838, als ik goed reken. De exacte datum valt ook niet meer af te lezen, want op de plaats van de beslissende letter in het midden van de ronde steen was er een vierkant gat uitgesneden.

Ik vond deze steen op de met brandnetels en struikgewassen begroeide binnenplaats kort nadat ik een bouwvallig huis in het gehucht Nowy Świat (Nieuwe Wereld) had gekocht. Het was me meer te doen om deze veelbelovende naam dan om de plek zelf. Na de oorlog woonden hier ontheemden die, net als ik, van achter de Boeg kwamen. Nog eerder waren hier Duitsers geweest, die niet meer dan een vergeeld stukje krant uit 1936 op de zolder hadden achtergelaten, en een hoop gebroken medicijnflessen.

Ik wil niet weten wanneer of hoe die steen hier terecht is gekomen, of wie er zo barbaars is geweest. Ik wil hem alleen maar beschermen tegen verdere vernietiging. Ik zoek voor hem een schuilplaats die duurzamer is dan mijn fragiele letters. Ik weet niet wat ik moet doen. In welke muur moet je hem inmetselen, nu er van de dichtstbijzijnde Joodse begraafplaats – waar hij zeker vandaan komt (een plek die ooit Brodziec heette, nadien Brätz en nu nog anders) – geen enkel spoor meer is? Laat staan dat iemand me kan vertellen waar het precies was. Ik weet niet wat ik wel en wat ik niet mag doen. Ik weet niet eens of ik een tijdelijke bewaker van die grafsteen mag zijn. Ik weet niet wie ik om raad kan vragen en ik weet niet of er mij nog voldoende tijd rest.

 

* Elul is de laatste maand van de Joodse kalender, die bij ons in de periode augustus-september valt. De “korte jaartelling” verwijst naar de verkorte tijdrekening, waarin de eerste vijfduizend jaar zijn weggelaten (595 betekent met andere woorden het jaar 5595 van de Joodse kalender). (Noot van de vertaler)

 

Vertaling: Isabo Leo (onder begeleiding van Kris Van Heuckelom)

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.