bron: Wikimedia Commons
“Het vest” (“Kamizelka”) is een novelle van Bolesław Prus.
HET VEST
Sommige mensen hebben de drang om allerlei curiosa te verzamelen, dure, minder dure, afhankelijk wat iemand zich veroorloven kan. Ook ik heb een verzamelingetje, hoewel sober, zoals vaak in het begin. Ik heb een toneelstuk dat ik tijdens de lessen Latijn op de middelbare school nog geschreven heb… Ik heb enkele uitgedroogde bloemen, die plaats zullen moeten maken voor nieuwe, ik heb… Het ziet ernaar uit dat ik niet veel meer heb buiten een zeker zeer oud en erg afgedragen vest.
Hier ligt het. Verbleekt langs voor, versleten langs achter. Bevlekt, zonder knopen, een gat aan de zijkant, waarschijnlijk van een sigaret. Maar het meest opvallend zijn de riempjes. Het riempje waaraan de gesp zich bevindt, is ingekort en op een erg onkundige manier terug op het vest genaaid. Het tweede riempje is bijna over zijn hele lengte door het gespsteeltje doorboord. Als je naar het vest kijkt, zie je gelijk dat de eigenaar van het kledingsstuk waarschijnlijk elke dag vermagerde tot het vest op een geven moment helemaal zijn functie verloor en de behoefte aan een hooggesloten rokkostuum uit de collectie van een begrafenisondernemer des te sterker was. Ik moet toegeven, op dit moment zou ik de voddenlap graag aan iemand weggeven want hij bezorgt me wat kopzorgen. Ik heb nog geen kast voor mijn verzameling en ik zou het zieke vest liever niet tussen mijn eigen dingen bewaren. Toch was er ooit een moment dat ik haar gekocht heb voor een prijs die buitengewoon veel hoger lag dan wat ze waard was, en ik had zelfs nog meer betaald moest de koopman enig begrip gehad hebben van handeldrijven.
Maar er zijn van die momenten in je leven wanneer je ervan houdt om je te omringen met voorwerpen die je aan verdriet doen herinneren. Dat verdriet nestte zich niet in mij, maar wel in de woning van mijn nabije buren. Vanuit het raam kon ik dagelijks bij hen in de kamer naar binnen kijken. In april nog waren ze met zijn drieën: de heer des huizes, de vrouw des huizes en de meid, die voor zover ik wist op een kist achter de kleerkast sliep. In juli, als mijn geheugen me niet bedriegt, bleven ze met zijn tweetjes over: de vrouw en haar echtgenoot, want de meid was toen naar een huishouden vertrokken dat haar drie roebels per jaar en dagelijks een warme maaltijd bood.
In oktober bleef enkel de vrouw over, alleen. Hoewel, niet helemaal alleen, in de kamer bevonden zich namelijk nog veel andere dingen: twee bedden, een tafel, een kleerkast… Maar begin november werden alle onnodige spullen geveild en van alle aandenkens aan haar man bleef er enkel nog het vest over, dat momenteel in mijn bezit is.
Op een zekere novemberdag nodigde ze een koopman tweedehands spullen uit in haar lege woning en verkocht hem haar paraplu voor twee zloty en voor veertig groszy het vest van wijlen haar man. Daarna deed ze de deur van haar woning op slot en liep langzaam het binnenplein op, aan de poort gaf ze de sleutel aan de portier, keek nog even naar het raam dat ooit van haar was, er vielen nu kleine sneeuwvlokjes op, en verdween door de poort. De koopman bleef op het binnenplein achter. Hij zette de wijde kraag van zijn jas op, stak de net gekochte paraplu onder zijn arm, omwikkelde zijn handen, die door de kou rood waren geworden, met het vest en bromde:
– Te koop, mijne heren, te koop!
Ik riep hem naar me toe.
– Heeft u iets te verkopen, vriendelijk meneer? – vroeg hij toen hij binnenkwam.
– Nee, ik wil iets van je kopen.
– Meneer wil zeker paraplu? – zei de Jood. Hij gooide het vest op de grond, schudde de sneeuw van zijn kraag en met veel moeite begon hij de paraplu te openen.
– Fijn meubel! – zei hij – Bij zo’n sneeuw is paraplu ideaal… Ik weet, meneer kan zich misschien zijden paraplu veroorloven, misschien twee. Maar, enkel goed voor zomer!
– Wat vraag je voor dat vest? – vroeg ik.
– Welke vest? – vroeg hij verwonderd. Waarschijnlijk dacht hij dat ik zijn eigen vest bedoelde, maar al gauw besefte hij waar het om draaide en raapte snel het vest van de grond op.
– Voor deze vest? Wil meneer prijs weten voor deze vest?
En toen, wanneer de achterdocht in hem aangewakkerd was, vroeg hij:
– Waarom wil meneer deze vest?
– Hoeveel vraag je ervoor?
Het gelige oogwit van de Jood schitterde en het tipje van zijn uitgestoken neus werd nog roder.
– Voor meneer… roebeltje! – riep hij uit terwijl hij zijn waar voor mijn ogen hield om me al zijn deugden te etaleren.
– Een halve roebel kan ik je geven.
– Half roebel? Voor zo’n kostuum? Dat kan niet! – zei de verkoper.
– En geen grosz meer.
– Meneer maakt goed grappen! – zei de verkoper terwijl hij me op de schouder klopte – Meneer weet zelf wat stuk waard. Dat is toch geen kledij voor klein kind, dit is voor volwassenen…
– Goed, als je het me voor een halve roebel niet kan verkopen, ga dan. Meer geef ik niet.
– Meneer wordt niet boos – onderbrak hij me stilletjes – Ik kan niet op mijn geweten, voor half roebel kan ik niet, maar… Ik vertrouw meneer verstand… Meneer zegt wat is waard en ik ga akkoord… Ik wil wat bijleggen als maar meneer tevreden.
– Dat vest is niet meer dan 50 groszy waard, en ik geef je er een halve roebel voor.
– Half roebel… Het is al goed, half roebel dan! –hij duwde zuchtend het vest in mijn handen.
– Ik zal verlies nemen en verder geen woorden… Die wind!
Met zijn hand wees hij dan naar het raam, waarachter een sneeuwstorm woedde. Wanneer hij zijn arm uitstrekte om het geld te ontvangen, schoot de koopman blijkbaar nog iets te binnen, hij rukte het vest uit mijn handen en begon snel de zakken te doorzoeken.
– Wat zoek je?
– Misschien heb ik nog iets in zakken gestoken, ik weet niet meer! – zei hij op de meest ongedwongen toon mogelijk, en gaf me het vest terug:
– Meneer toch nog tientje kunnen opleggen?
– Tot ziens! – zei ik, terwijl ik de deur opende.
– Ik val u aan voet, meneer… Thuis heb ik nog heel degelijk pels…
En nogmaals stak hij zijn hoofd door de deur – Of misschien geitenkaas voor meneer brengen?
Enkele minuten later riep hij opnieuw op de binnenkoer: “Te koop! Te koop!” en wanneer ik voor het raam verscheen, boog hij zijn hoofd vriendelijk lachend.
De sneeuw begon zo dik te vallen, dat het buiten bijna donker was. Ik legde het vest op tafel dagdromend over de vrouw, die door de poort naar buiten liep, geen idee waarheen, over de woning, die leegstond naast de mijne, en opnieuw over de eigenaar van het vest, op wie een dikke sneeuwlaag zich steeds meer ophoopte.
In april zijn ze naar ons rijhuis verhuisd. ’s Ochtends vroeg stonden ze op, dronken thee vanuit hun tinnen samowar en gingen dan samen de stad in. Zij ging naar de les, hij naar het werk. Hij was een alledaags ambtenaartje, dat met dezelfde admiratie naar de departementschef keek als een bergtoerist naar de Tatra’s. Hij was een harde werker en trok lange dagen. Ik zag hem zelf ’s nachts nog zitten bij een lamp over zijn bureautje gebogen. De vrouw zat gewoonlijk bij hem en naaide. Soms keek ze naar hem op en onderbrak haar naaiwerk, waarop ze hem voor de zoveelste keer aanspoorde:
– Kom, het is genoeg geweest, ga slapen.
– En wanneer ga jij dan slapen?
– Ik? Ik wil nog enkele steken afwerken.
– Goed. Dan schrijf ik nog enkele regels door.
En beide bogen opnieuw het hoofd en werkten verder.
Na een tijdje zei de vrouw opnieuw – Ga slapen! Ga toch slapen!
Geregeld sloeg mijn klok al één uur wanneer ze deze woorden sprak. Het waren jonge mensen, niet mooi, niet lelijk, maar algemeen gezien rustig. Voor zover ik me herinner, was de vrouw veel slanker dan haar man, die redelijk gezet was. Ik zou zelfs durven zeggen dat hij te gezet was voor zo’n klein ambtenaartje.
Elke zondag, rond de middag, gingen ze hand in hand wandelen en keerden pas ’s avonds laat terug. Waarschijnlijk aten ze in de stad. Ik ben ze een keer tegengekomen bij de poort tussen Ogród Botaniczny en Łazienki. Ze hadden twee kroezen uitstekend water en twee grote peperkoeken gekocht, waardoor ze de fysionomie kregen van echte stadsmensen die het gewend zijn om warme ham met mierikswortel te eten bij hun thee. Arme mensen hebben in het algemeen niet veel nodig om een geestelijke balans te behouden. Een beetje eten, veel werk en een goede gezondheid. De rest loopt op een of andere manier altijd wel los. Volgens mij kwamen mijn buren niets tekort aan voeding en vooral niet aan hard werk. Maar de gezondheid wou niet altijd mee.
In juli vatte de man een verkoudheid, niets bijzonders. Maar door een vreemde samenloop van gebeurtenissen had hij ook last van een erge bloedneus, zo zwaar dat hij zelfs het bewustzijn verloor. Het gebeurde ’s nachts. De vrouw gaf hem nog een knuffel in bed, riep de echtgenote van de portier de kamer in, en liep dan door op zoek naar een dokter. Ze klopte zonder resultaat aan bij vijf dokters, tot ze er één bij toeval op straat tegen het lijf liep. In de schittering van een flikkerende straatlantaarn keek de dokter haar aan en spoorde haar eerst en vooral aan om te kalmeren. Omdat ze, waarschijnlijk uit vermoeidheid, steeds struikelde, en aangezien er geen koets te zien was, ondersteunde hij haar en legde haar uit dat een bloeding op zich niets hoefde te betekenen.
– Een bloeding kan voorkomen in de keel, maag, neus, en maar heel zelden in de longen. Overigens, als iemand heel zijn leven gezond is geweest, en nooit hoestte…
– O, hij hoest enkel af en toe! – fluisterde de vrouw, die op adem probeerde te komen.
– Af en toe? Dat is niets. Hij heeft misschien een lichte bronchitis.
– Ja… Een bronchitis! – herhaalde de vrouw luid.
– Hij heeft nog nooit een longontsteking gehad, toch?
– Jawel! – riep de vrouw uit en hield halt. Haar benen beefden onder haar lichaam.
– Goed, maar dat is waarschijnlijk al lang geleden, nee? – vroeg de dokter.
– Och ja, al heel lang geleden… Heel lang geleden! – antwoordde ze haastig – Afgelopen winter nog.
– Anderhalf jaar geleden.
– Nee… Maar nog voor nieuwjaar… Och, lang geleden!
Ze gingen het huis binnen. Bang vroeg de vrouw de portier of er wat gebeurd is. De toestand is niet veranderd. Binnen zei de vrouw van de portier ook dat ze niets gehoord had en dat de zieke aan het slapen was. De dokter wekte hem voorzichtig op, onderzocht hem en informeerde opnieuw dat het niets is.
– Ik heb je toch van in het begin gezegd dat het niets is! – zei de zieke.
– Oh, niets! – herhaalde de vrouw terwijl ze haar bezwete handen toekneep.
– Ik weet toch wel dat bloedingen in de maag of in de neus kunnen voorkomen. Bij jou waarschijnlijk in je neus… Je bent te dik, je hebt beweging nodig, en de hele tijd zit je gewoon neer… Nietwaar, meneer de dokter, hij heeft beweging nodig, toch?
– Ja, inderdaad! Beweging is broodnodig, maar nu moet uw man enkele dagen platte rust nemen. Kan hij misschien naar het platteland?
– Nee, dat gaat niet. – fluisterde de vrouw droef.
– Goed, dat geeft niet! Dan blijft hij maar in Warschau. Ik kom dan nog wel eens langs, en ondertussen moet hij in bed blijven en rusten. En als hij nog een bloeding krijgt…
– Wat dan, meneer de dokter? – vroeg de lijkbleke vrouw.
– Niets, niets. Uw man moet uitrusten, de bloeding stopt dan wel vanzelf…
– Daar… in zijn neus? – zwaaide de vrouw wanhopig met haar handen.
– Daar in zijn neus, ja, natuurlijk! Kalmeert u toch, mevrouw, God doet de rest wel. Goedenacht.
De woorden van de dokter kalmeerden de vrouw zo, dat enkele uren na de wanhoop ze haast vrolijk was.
– Was al die ophef nu nodig! – riep ze door de tranen heen lachend. Ze boog zich over het bed van de zieke en begon zijn handen te kussen.
– Al die ophef! – herhaalde de man stilletjes glimlachend.
– Hoeveel bloed verliest iemand wel niet tijdens de oorlog en daarna geneest hij weer helemaal!
– Wees maar stil – maande de vrouw hem aan.
Buiten begon het te schemeren. In de zomer zijn de nachten, zoals u weet, erg kort.
De ziekte hield veel langer aan dan aanvankelijk verwacht. De man ging niet meer naar het werk, waar ze daar geen groot probleem van maakten aangezien hij op zelfstandige basis tewerkgesteld was, hij moest dus ook geen vrij nemen en hij kon terugkomen wanneer hij maar wou. Als er dan nog werk voor hem zou zijn. Wanneer hij thuis zat, voelde hij zich gezonder, dus gaf de vrouw nog enkele lessen per week meer en zo probeerde ze de eindjes aan elkaar te knopen.
Eind augustus kwam ze de dokter op straat tegen. Ze wandelden lang samen door de stad. Uiteindelijk greep de vrouw naar de dokter’s hand en smeekte:
– Komt u toch naar ons, meneer de dokter. Oh, barmhartige God! Hij is toch zo rustig elke keer u ons bezoekt…
De dokter beloofde langs te komen en de vrouw ging wenend naar huis toe. Haar man was door het langdurige zitten erg prikkelbaar en twijfelachtig geworden. Hij begon tegen haar te klagen over haar overbezorgdheid en dat hij ondanks alles toch zal sterven, tenslotte vroeg hij:
– Heeft de dokter je dan niet gezegd dat ik nog maar enkele maanden te gaan heb?
– Wat zeg jij nu? – beefde de vrouw – Van waar haal je dat in je hoofd?
De zieke begon zich kwaad te maken.
– Och, kom hier, kom hier! – zei hij driftig, terwijl hij haar handen vastpakte – Kijk me recht in de ogen en antwoord! Heeft de dokter je dat niet gezegd?
Hij keek met zijn koortsogen diep in haar ziel. Een stenen muur zou zijn geheimen prijsgegeven hebben als hij die gehad zou hebben. Maar haar ogen leken als van glas.
– De dokter zei – antwoordde ze – dat het niets is, dat je enkel nog wat moet uitrusten…
Haar man liet haar plots los, begon te bibberen, lachte en gebaarde met zijn hand:
– Kijk hoe nerveus ik ben! Ik dacht echt dat de dokter zijn twijfels had. Maar je hebt me overtuigd. Kijk, ik ben al veel rustiger!
En hij begon steeds vrolijker te lachen om de voorgevoelens die hij had.
Een soortgelijke achterdochtige aanval kwam er niet meer. De aangename rust die de vrouw uitstraalde, was voor de zieke het meest sprekende bewijs dat het met zijn gezondheidstoestand helemaal zo slecht niet ging. Waarom zou hij zich toch moeten opwinden? Toegegeven, hij hoestte, maar het was maar een bronchitis. Soms, als hij erg lang neerzat, kwam er wat bloed bij te kijken – een bloedneus. Hij had ook wat koorts, maar het was natuurlijk geen echte koorts, het kwam enkel en alleen door zijn nervositeit. Hij maakte zich enkel zorgen om één detail.
Op een dag deed hij zijn vest aan en voelde dat het wel heel erg los hing.
– Ben ik dan zo vermagerd? – fluisterde hij.
– Ja, dat is toch normaal dat je een beetje verslapt. – zei de vrouw – Overdrijf maar niet…
De man keek haar bang aan. Maar zij hield haar ogen strak op haar werk gericht. Nee, zo’n rust kan je niet veinzen! De vrouw wist immers van de dokter, dat hij al niet zo heel ziek meer was, dus er was helemaal geen reden om zich zorgen te maken.
Begin september kreeg hij steeds meer last van zijn nervositeit, die verdacht veel op koorts leek, en steeds erger werd en heel de dag door duurde.
– Ach, dat stelt niets voor. – zei de zieke – Tijdens de seizoenswisseling krijgt zelfs de meest gezonde persoon te maken met een of andere irritatie, iedereen voelt zich wat slecht… Het enige wat mij echt verbaast is waarom mijn vest steeds losser en losser zit? Ik moet verschrikkelijk veel vermagerd zijn, en natuurlijk zolang ik nog niet gezond ben kom ik ook niet aan. Zo gaat dat!
De vrouw luistere aandachtig naar wat hij zei en moest toegeven dat haar echtgenoot gelijk had.
De zieke stond elke dag op en kleedde zich aan, maar zonder de hulp van zijn echtgenote kon hij geen enkel kledingstuk aantrekken. Ze maande hem aan om niet zijn gewone jas aan te trekken, maar het vest.
– Geen wonder – zei hij geregeld wanneer hij voor de spiegel stond – echt geen wonder dat ik geen kracht heb. Ik zie er niet uit!
– Ach, gezicht verandert vaak – onderbrak de vrouw hem.
– Da’s waar, maar ik vermager ook op mijn lichaam…
– Denk je dat niet alleen maar? – vroeg de vrouw met wat twijfel in haar stem. Hij dacht na.
– Ha! Je hebt misschien toch gelijk… Want eigenlijk… sinds enkele dagen denk ik… dat… mijn vest…
– Och, maak jezelf toch geen illusies! – onderbrak zijn vrouw hem – Je bent toch niets aangekomen…
– Wie weet? Als ik naar het vest kijk, dan…
– Dan zou je toch ook aan kracht moeten winnen?
– Oho! Dat gaat toch niet zo meteen… Eerst moet ik wat in gewicht aankomen. Sterker nog, als ik op gewicht ben dan is het nog niet vanzelfsprekend dat ik gelijk ook mijn kracht terugkrijg. En wat doe jij daar achter de kast? – vroeg hij opeens.
– Niets, ik zoek een handdoek in die kist, maar ik weet niet… of hij schoon is.
– Span je toch niet zo in… Ik hoor het aan je stem, die kist is enorm zwaar…
De kist moest echt heel zwaar geweest zijn want de vrouw was helemaal rood in haar gezicht. Maar ze was de rust zelve.
Vanaf dan lette de zieke veel meer op zijn vest. Om de zoveel dagen riep hij zijn vrouw bij zich en zei: “Kijk dan… Overtuig jezelf maar: gisteren kon ik hier nog een vinger tussen steken, hier zo… En vandaag al niet meer. Ik begin echt aan te komen!”
Op een zekere dag kende de vreugde van de zieke geen grenzen. Wanneer zijn vrouw van de les terug thuis kwam, groette hij haar met glanzende ogen en riep verrukt uit:
– Luister, ik ga je een geheim vertellen… Dat vest, zie je, ik heb er een beetje mee gerommeld. Zodat jij wat zou kalmeren, heb ik elke dag de riempjes wat meer aangetrokken en het is daardoor dat het vest zo strak zat… Zo heb ik gisteren het riempje helemaal tot het einde vastgetrokken. Ik was toch wat ongerust, want ik dacht dat ik dan mijn geheim prijsgegeven had, maar vandaag… Weet je wat? Vandaag moest ik, eerlijk waar, het riempje wat loslaten! Het vest spande echt, hoewel het gisteren toch nog wat los hing… Ik geloof nu, echt waar, dat ik opnieuw gezond word. Vanzelf. Laat die dokter maar denken, wat hij denken wil…
– Nou, nou! – fluisterde hij – wie had dat verwacht? Twee weken lang heb ik mijn eigen vrouw misleid met mijn strakke vest, en vandaag blijkt dat ze echt wel strak zit!
– Ja… Echt gek!
En zo knuffelden ze elkaar de hele avond lang. De zieke was verrukt als nooit tevoren.
– Lieve God! – fluisterde hij terwijl hij zijn vrouw’s handen kuste – En ik dacht nog dat ik zo ging afvallen tot… tot het einde. Sinds twee maanden geloof ik vandaag voor het eerst, dat ik echt opnieuw gezond word. Want tegen een zieke liegt iedereen, en je vrouw nog het meest van al. Maar een vest – dat liegt nooit!
Maar als je nu naar het vest kijk, kun je zien dat er twee personen met de riempjes gerommeld hebben. De echtgenoot schoof elke dag de gesp een beetje verder, om zijn vrouw gerust te stellen, en zijn vrouw maakte elke dag het riempje korter, om haar man wat goede moed te geven. “Zullen die twee elkaar ooit nog zien om elkaar de hele waarheid over het vest te vertellen?” – vroeg ik me af toen ik naar de hemel keek. De hemel was helemaal overtrokken. Er viel enkel nog dikke en koude sneeuw. Zelfs de assen in hun graven op het kerkhof bevroren. Maar wie kan nog echt zeggen, dat daar achter die wolken de zon dan niet schijnt?
Bolesław Prus, bron: Wikimedia Commons.
Vertaling: Erika Verbelen
bron: Biuletyn PNKV
Meer over PNKV
Wij bedanken PNKV hartelijk voor de toesteming voor de publicatie van deze tekst op poolseliteratuur.nl!