Piotr Ibrahim Kalwas was in Januari 2017 te gast op het internationale literatuurfestival in Den Haag. Deze Poolse schrijver heeft tijdens het festival fragmenten uit zijn boek over Egypte voorgedragen en gepresenteerd. Het boek “Egypte: Haram Halal” vescheen in 2015 bij de uitgeverij Dowody na Istnienie. Hieronder publiceren wij fragmenten uit dit boek in de vertaling van Ewa van den Bergen-Makala. Lees ook het interview dat wij met Piotr Ibrahim Kalwas tijdens het festival Writers Unlimited maakte.
Fragment uit het hoofdstuk “Maktub, het staat geschreven”
[…]
In Egypte hangt het irrationalisme in de lucht als een surrealistische wolk in de schilderijen van René Magritte. Elke dag neem ik het in me op, dompel me er met genoegen in onder.
En met schrik.
[…]
Wanneer ik over Egypte schrijf, ga ik er al van uit dat ik het altijd mis heb. Voor een rationeel Europees brein is de werkelijkheid hier moeilijk te doorgronden, ze zet je op het verkeerde been, ze bedriegt en misleidt je. Telkens weer lacht ze me lelijk uit.
Vroeg in de morgen ga ik de stad in en kom ’s avonds weer terug. Ik ben op jacht naar gebeurtenissen, plekken en mensen. In mijn rugzak stop ik een cola, wat nootjes en de goedkope, Egyptische sigaren. Ik hang uit in cafés, blijf op een muurtje zitten of in één van de versleten fauteuils waarmee de steegjes in Alexandrië vol staan. Oude stoelen, krukjes en fauteuils belanden hier niet op de vuilnisbelt, nog lange tijd dienen ze de mensen gewoon op straat. Ze staan in de schaduw van de huizen die uit elkaar vallen. De beschimmelde, oude stoelen zijn er juist voor bedoeld om bij te komen van de alom aanwezige hitte, vocht, stof, de viezigheid, de drukte en het onophoudelijke lawaai, om een sigaar op te steken en een colaatje te drinken. Het tweede leven van Egyptische meubels.
Ik zit en observeer.
Zo nu en dan noteer ik iets, eigenlijk zelden, meestal doe ik dat pas thuis.
Ik rook en luister.
Eens zat ik op een muurtje naast een andere nafa*, ook langs de boulevard cola te drinken en observeerde de Corniche**. De voertuigen sjeesden voorbij alsof het een racecircuit was: vrachtauto’s, vuilniswagens, minibusjes, taxi’s, motorriksja’s, motorfietsen, scooters. Een stinkend, ijzeren leger. Iedereen wilde de eerste zijn, sneller dan de rest, de allerbeste. Hield een voertuig in, dan werd het opgejaagd door een woedende kakofonie van claxons en geroep: Schiet op! Sneller, sneller! Bisura’a, bisura’a!
Een gezin stopte bij een stoeprand. Hij droeg een lange galabija, zij een zwarte nikab, zwarte handschoenen en zwarte schoenen. Hij droeg een baard van minstens twintig centimeter en geen snor, conform de voorschriften van de oude sjeiks en heilige boeken, in zijn hand hield hij een tasbih, de islamitische rozenkrans. Zij had twee kleine kinderen bij zich. Het zeven- of achtjarig meisje met een hijab op hield ze vast bij de hand en het kleintje lag te slapen op haar schouder. Ze wilden de boulevard oversteken. Boven de nafa. De ondergrondse oversteekplaats bevond zich zo’n twintig, dertig meter ervandaan. Ik sprong van het muurtje af en liep naar ze toe.
‘Mijnheer,’zei ik wijzend met mijn hand, ‘daar is een nafa, daar kunt u veilig oversteken’.
De man keek me aan en glimlachte.
‘Maktub,‘ zei hij. In zijn stem bespeurde ik een licht meerwaardigheidsgevoel op, maar ook dat vreemde, onbegrijpelijke mysterie, het mysterie van de superioriteit van het verleden ten opzichte van het heden, van de dood ten opzichte van het leven, van de eeuwigheid ten opzichte van de actualiteit en van geloof ten opzichte van logica. Een ongelooflijk geloof.
‘Insjallah, als God het wil, steken we de weg over.’
‘Maar daar is een nafa,’ herhaalde ik een beetje jammerlijk, in al mijn ellendigheid en belachelijkheid wijzend op de trap. ‘De auto’s racen hier voorbij, het is er gevaarlijk.’
De man fluisterde iets, het enige woord wat ik opving was Allah, Allah. Vanachter het doek hoorde ik ook gefluister en gegiechel van de vrouw. Het meisje keek me geschrokken aan.
‘Wa iza arada Allahu, want als God iets kwaads met de mens voor heeft, dan is het onmogelijk om het terug te draaien’, zei de bebaarde man.
‘Bismillah, bil izmi, Allahu akbar, Allahu. God is groot, groter, het grootst, als God het toestaat, als God het schenkt, als God…’
Ik ben bang voor dat door elkaar mengen van dood, leven, martelaarschap en fatalisme. Ik ben deze doodscultus aan het onderzoeken, dit voor mij, Europeaan, onbegrijpelijke verlangen naar het paradijs. De doden belangrijker dan de levenden, een cultus van het verleden, van heilige boeken geschreven in de woestijn door vrome, bebaarde mystici.
Al generaties lang, onveranderd. God, God, God en nog eens God, God boven God.
Ze staken over. Gladjes en behendig tegen de dood aan schurkend. Dit keer wilde God dat het hen zou lukken de overkant te bereiken. Maktub.
Deze wereld wordt door impulsen bestuurd. Volgens de autochtonen door de Geest.
[…]
* nafa – ondergrondse oversteekplaats
** de Corniche – de kustweg
Fragment uit het hoofdstuk “We wachten op Godot”
[…]
Professor A. is een goede vriend van mij. Hij woont in de buurt, in een oude Italiaanse villa. Een aparte man, een excentriekeling, een ouderwetse intellectueel die vijf of zes talen vloeiend spreekt. Geëerd met doctor honoris causa door enkele universiteiten. Alle vertrekken van zijn vooroorlogse woning liggen vol boeken, tot aan het plafond, bergketens van boeken. Dit is een heel ander Egypte: het Egypte van een diepe, kritische, constructieve en prijzenswaardig vernietigende gedachte.
‘Juist, zie daar,’ lachte professor, wijzend naar jongeren die afval op de grond gooiden. ‘Wij houden ervan wanneer alles baladi is, van onszelf, op onze eigen manier, inheems, vertrouwd’, zocht hij zorgvuldig naar de juiste Engelse en Arabische woorden. ‘Niets vreemds kan ons leven binnenslippen zonder de instemming van de autoriteiten,’ ironiseerde en spotte hij. Professor A. zegt dat hij al vanaf zijn kinderjaren in gevecht is met Egypte.
‘Welke autoriteiten?’
‘De eeuwenoude: moskee, ouderlijk huis, moeder, vader. Niets nieuws, alles altijd hetzelfde, grootvader gooide afval op de grond, vader deed het en zo doen wij het ook. Het gaat hier niet alleen maar om het gebrek aan educatie en omgangsvormen. Bij ons moet alles sabit zijn, vast, en niet mutahattil. Mutahattil, de veranderlijkheid, is verdacht, onzeker, slecht, terwijl sabit een beproefd erfgoed is, en al is het meestal afschuwelijk, krom, vies en bijgelovig, toch is het zeker en veilig. Het is van ons. Een goede nieuwigheid kan bijvoorbeeld een nieuw model auto, computer of telefoon zijn. Een westers product. En het interesseert ons niet hoe jullie het, daar in het verre Noorden, hebben gemaakt. Het is gewoon tof en handig, we omarmen het. Ook hebben we niet al te veel belangstelling voor jullie humanistische ideeën en de kletskoek waar jullie je al eeuwenlang mee voeden. Jullie hebben leuke auto’s en laptops. En wapens’, voegde hij er aan toe na een moment van stilte. ‘Ja, wapens’. Hij staarde me aan. ‘Wapens’, herhaalde hij. ‘Zo is het hier, zo was het altijd. Sssshit’, greep hij naar zijn baard en zocht naar sigaretten in zijn broekzakken. ‘Als dat niet verandert, halen we de moderne wereld nooit in.’
‘Maar misschien wil het merendeel van de Arabieren die moderne wereld helemaal niet. Wat is dat eigenlijk voor een wereld?’
‘De moderne wereld dat is de wereld van het Westen, of iemand het leuk vindt of niet. De Japanners hebben het erg goed begrepen. Wij zijn echter een archaïsch traditionele samenleving gebaseerd op een religieuze openbaring. We zien de geschiedenis als een reeks tradities die zijn oorsprong heeft in een mythische, godsdienstige openbaring, die we koste wat het kost moeten beschermen, bewaren en naar een toekomst dragen die slechts de voortzetting van die openbaring is. We leven voortdurend in angst voor het Laatste Oordeel dat elke seconde kan plaatsvinden. We blijven maar wachten, Ibrahim’. Hij trok aan zijn sigaret. ‘We wachten op Godot’. Hij zweeg even voordat hij zijn betoog oppakte. ‘Jullie in het Westen kennen de toekomst een positieve waarde toe, op de toekomst moet je je voorbereiden, je moet haar voorspellen, bevatten, temmen en vormgeven. Bij ons is het andersom: we zijn overgeleverd aan de tijd, aan de openbaring, in eeuwige afwachting van het Heilige Einde. We hangen gespannen ergens in de eeuwigheid tussen de gebeurtenissen in de woestijn van vijftienhonderd jaar geleden en de beloofde Dag des Oordeels die elk ogenblik of over duizend jaar kan komen. We blijven maar wachten.’
‘Dit heeft iets weg van het wachten op de millenniumwisseling in middeleeuws Europa.’
‘Inderdaad, want mentaal gezien bevinden we ons in de Middeleeuwen, met alle respect voor dit tijdperk. Nee, protesteer maar niet, het is een feit waar noch Dubai, noch de Pakistaanse kernbom, noch laptops en iPads onder de arm van de jonge Arabieren iets aan zullen veranderen. Mentaal zijn we blijven steken in de Middeleeuwen, we blijven staren naar de hemel op zoek naar Gods gezicht. We blijven wachten. Afscheid nemen van de vastigheid staat gelijk aan het afscheid nemen van Gods Wet, zoals die is geopenbaard, en elke innovatie is een vergissing. Je kent toch die hadith, één van die fatale hadith’s die al eeuwenlang onze ontwikkeling torpederen, elke innovatie is bida’a, een fout, een zonde. Creëren is verdacht omdat elke vernieuwing een verborgen heresie kan zijn, herinterpretatie van de geschiedenis is haram, een godslastering, onze historie is heilig, ze is aanwezig in verleden, heden en in de toekomst. Eigenlijk blijven we leven buiten de geschiedenis, in afwachting van onze islamitische Godot. Het is een vicieuze cirkel, een nachtmerrie, de Arabische versie van de islam is een nachtmerrie’. Hij stak de sigaret tussen zijn lippen.
‘Het is erg interessant, maar…’
‘Het is schrikbarend!’ schreeuwde hij. Dat traditionalisme, dat stammennationalisme en dat vreselijke, gigantische antimodernisme heersen als een vloek over onze cultuur, onze beschaving!’
[…]
Fragment uit het hoofdstuk “Democratie, oftewel het schilderen van het balkon”
Elk jaar schilder ik ons balkon. De Alexandrijnse stormen, vooral in de winter, beschadigen de verflaag en het pleisterwerk; het kippengaas, dat onze vier katten tegen de valpartijen beschermt, wordt opgevreten door roest ontstaan door zeezout. Het roest tast zelfs de kranen aan in de badkamer en Hasan’s fiets die binnen staat. En elk jaar doet zich hetzelfde voor: wanneer ik op een laddertje sta, een kwast in de hand en een krantenhoedje op het hoofd, verschijnen op de tegenoverliggende balkons mensen die me vol verbazing gadeslaan. Sommigen glimlachen lichtjes. De eerste twee jaar wist ik niet wat er aan de hand was, maar tijdens de volgende schilderronde vroeg ik het aan mijn Koptische kennis Wail, informaticus aan de universiteit van Alexandrië.
‘Nou, jij bent een rariteit, een bizar verschijnsel’, zei hij. ‘Geen normale vent gaat zelf zijn balkon schilderen, nota bene in een appartementengebouw bewoond door de middenklasse.’
‘En daarbij nog een buitenlander, niet waar?’ vroeg ik.
‘Nee, dat juist niet. Het feit dat je een hawaga bent (een pejoratieve, grappige benaming van een Europeaan) kan in dit geval in de ogen van de Egyptenaren als excuus dienen. Je bent een buitenlander uit het Westen, ofwel uit een vreemde plaats (het woord Gharb, het Westen, heeft als stam gh-r-b dat vreemdheid betekent). Er kan je veel worden vergeven.’
‘Maar waarom is het raar dat ik mijn balkon sta te verven?’ Ik wist wel waarom, maar wilde Wails antwoord noteren.
Woordenverzamelaars doen dat.
‘Luister eens Butrus,’ zo noemen de Kopten mij, oftewel Pjotr. ‘Weet je dat toevallig niet allang en je de Egyptenaren alleen uit hun tent wil lokken om zich voor je open te stellen, en het later in Bulanda (Polen in het Arabisch) te verkopen?’
‘Ik ga koffie zetten. Cappuccino, zoals de Kopten het graag drinken’, barste ik in lachen uit.
Inderdaad, de Kopten drinken koffie op z’n Europees soms liever dan Turkse, dat is Egyptische koffie uit een cezve. Een vertoon van anti-Arabische en prowesterse houding. In het kader van dat anti-Arabische praat Wail met mij alleen Engels. De manager van en de man achter de kassa in de Koptische bar waar ik kosjari en pizza koop doen dat ook.
‘Kallimni bi-l-inglizi bas, misz bi-l-arabi, ana upti, misz arabi’, zeggen ze tegen me als ik me in het Arabisch tot ze richt. ‘Praat uitsluitend Engels met mij en niet in het Arabisch, ik ben een Kopt en geen Arabier.’
Maar ze zeggen het tegen mij in het Arabisch.
‘Ik houd van je, Wail, ik ga schrijven over jou in mijn boek.’
‘Ik heb er schijt aan!’
‘Hey, jij daar, waarom schilderen jullie je balkons niet zelf, hè?’
‘Want volgens de vrije Egyptenaar is dat een vernederende bezigheid, bestemd uitsluitend voor een arbeider, een raïs (baasje), maar vooral voor een armoedzaaier die sjip-sjips draagt en die lezen noch schrijven kan, voor een usta.’
Usta betekent een eenvoudige man, zo zou je het kunnen vertalen. De beteren spreken op deze wijze de minderen aan. In de sociale hiërarchie staat raïs een trede hoger dan usta, vaak kan hij lezen en schrijven, terwijl usta dat zelden kan. Het zijn allemaal geesten van het eeuwenlange, oriëntaalse regeren met harde hand en van het Britse kolonialisme.
De sjip-sjips zijn een soort slippers. Geen hoger geborene zou ze ooit dragen. Uitsluitend een raïs en een usta.
Het woord usta heb ik nooit uit mijn mond gekregen. Op die manier zou ik me tot niemand kunnen richten. Onze bawwaba (de conciërge) sprak ik lange tijd aan met hadritak wat heer betekent, een in de Egyptische samenleving nogal hoog aangeschreven formulering. Hij glimlachte elke keer, ik had de indruk dat hij zich niet op zijn gemak voelde. Mijn buurman zei eens tegen me: ‘Praat niet zo tegen de conciërge, hij denkt dat je de spot met hem drijft.’ ‘Wat moet ik dan zeggen?’vroeg ik. ‘Zeg tegen hem ja, usta, o eenvoudige man, of gewoonweg Ahmad.’
O eenvoudige man, breng me hier snel twee kilo tomaten van de groenteboer, jij Ahmad, gewone conciërge. Ahmad, Ahmad, breng de tomaten naar mijn huis en Ahmad, let er op dat je de deurkruk niet vuil maakt.
‘En wie ben ik?’
‘Jij weet precies wie je bent, jij Poolse gladjanus. Je bent hawaga basja, dat wil zeggen basja in het kwadraat. En houd dat goed in de gaten want anders gaan ze je minachten.’
[…]
Fragment uit het hoofdstuk “De onvrijheid is veilig”
[…]
Doktor Abu al-Aisja, zoals professor A., is in Egypte een witte raaf. Een witte raaf met zwart haar. Zijn praktijk bevindt zich op de eerste verdieping van een besmeurd huurhuis: een door katten bekakt en bepiest trappenhuis, traptreden met ingevreten vuil, overal peuken en afval. Maar de werkkamer van de doktor is luxueus, schoon op het steriele af, geen tandarts in Europa zou zich voor zo’n werkplek hoeven schamen.
Zo gaat het vaak in Egypte: een deur scheidt twee uiterst verschillende werelden.
[…]
‘Na het afzetten van Mubarak werden in Egypte zoveel centra van onafhankelijk denken en nieuwe democratische organisaties opgericht dat niemand het meer kan tegenhouden, beste doktor. Weliswaar vergezeld gaande van hevige pijnen wordt de democratische gedachte alsnog geboren.’
‘Jawel, jawel, het wordt tegengehouden, wijzelf houden het tegen. De vrijheid benauwt ons, Ibrahim, we weten niet wat we ermee aanmoeten. We zijn goed in het vernietigen, daarom hebben we twee revoluties doorgevoerd.’
‘Fantastische revoluties,’ merkte ik op.
‘Fantastisch is een te groot woord, maar inderdaad, na vele tientallen jaren van apathie en onderdrukking hebben ze een diepe indruk achtergelaten. Ze hebben indruk gemaakt met name op onszelf, dat wil zeggen, ze hebben ons schrik aangejaagd.’
‘Vanwege de schaal ervan?’
‘Vanwege de schaal en de felheid, maar vooral door een explosie van breed begrepen vrijheid. Ibrahim, het is verschrikkelijk wat ik je ga vertellen , maar de meesten onder ons willen geen vrijheid, ze zijn er bang voor, ze willen een sterke vent met een zweep.’
‘Tot aan de volgende revolutie,’ zei ik. ‘Want de Egyptenaren hebben die vrijheid ervaren en zullen haar niet meer opgeven. Het is een natuurlijke behoefte van de mens.’
‘Welnee’, wuifde doktor met zijn hand. ‘Je past Europese democratische maatstaven op ons toe, doordrongen van vrijheid, gerechtigheid en liberalisme.’
‘Ik begrijp dat Egyptische en Arabische mechanisme niet. Is het de drang naar vrijheid of juist het wegvluchten ervan?’
‘Zowel het een als het ander. We willen vrijheid, maar we weten niet welke. Wanneer we eindelijk de vrijheid bevochten hebben, worden we er bang voor en kruipen uit eigen wil terug in onze kooi. Want onvrijheid is veilig. Dezelfde mechanismen werkten of werken ook bij jou, in Oost-Europa, echter op een kleinere schaal en niet na honderden jaren maar na enkele tientallen jaren van onvrijheid.’
‘Czesław Miłosz* noemde het “de geknechte geest”.’
‘O, dat is de treffende omschrijving van de toestand waarin de Arabische geest verkeert. Het enige dat ons van wegglijden in totale apathie redt is ons gevoel voor humor. Maar er zijn grenzen die je niet kunt overschrijden. Als je met je gelach aan religie en nationalisme komt, dan verstomt het gelach. We zwijgen en wisselen van gespreksstof. Dat is voor ons de lijn die niet mag worden overschrijden. Er is geen zelf zelfkritiek, geen realistisch terugblik in de spiegel. Want in de spiegel zien we nog steeds die vervloekte schaduwen van de lang geleden overleden sjeiks en oelama’s, de islamitische theologen.’
‘En een engel met een zwaard.’
‘Dat is de eeuwige, in onszelf gecodeerde vrees voor de boete. Onze God is de God van Abraham die boete oplegt, wraak neemt, gevaarlijk is, slagen en bevelen uitdeelt. Dat slaat over op de staat. Sinds jaar en dag werd de staat door de Arabische machthebbers, zelfs de seculiere, geheiligd: als je iets kwaads tegen de machthebber uitricht, is het of je God zelf beledigt. Er bestaat zelfs een zeer bekende hadis genaamd sahih, oftewel krachtig, volgens welke het is verboden in opstand te komen tegen een machthebber die moslim is en die de vijf zuilen van de islam opvolgt. Dit is sterk in het menselijke brein geprent, Ibrahim, de onderdanigheid jegens godsdienst en de eeuwige heerser is in onze ziel gecodeerd. Hannah Arendt wees erop in De wortels van het totalitarisme bij het beschrijven van Europa van honderd jaar geleden. Bij jullie kwam er een einde aan, bij ons leeft het voort.’
‘Maar de geschiedenis spreekt het enigszins tegen. In de Arabische wereld werden de machthebbers sinds jaar en dag afgezet, de Arabische revoluties zijn er slechts de meest recente voorbeelden van.’
‘We zijn verschrikkelijk hypocriet, Ibrahim. We bedriegen onszelf. Nog steeds maken de geesten van de archaïsche theologen en theocraten ons bang. Het zijn onze wijsgeren. We zijn niet in staat om ze in de musea onder te brengen, ze leven voort. Het enige moslimland in de regio waar men min of meer het traditionalisme heeft weten te verslaan is Turkije en misschien ook Tunesië, de tijd zal het leren.’
‘Waarom juist daar?’
‘Het is een verdienste van twee grote seculiere moslims: Atatürk en Burgiba. Maar ze waren allebei afschuwelijke nationalisten die hun eigen cultus hadden geschapen. Toch voerden ze een secularisering van hun samenlevingen door op een elders in de islamitische wereld ongekende schaal. En secularisering is het allerbelangrijkst.’
‘Wat wil dat zeggen?’
‘Dat wil zeggen de moskee van de staat scheiden, dat wil zeggen de verlichting. In de wereld van de islam was die er niet, we wachten er nog steeds op.’
‘Wij, dat wil zeggen wie?’
‘Ik en een paar andere naïevelingen.’
‘Ik heb er een hard hoofd in.’
‘Ik ook’, lachte de doktor luidruchtig. ‘Maar er is een achterdeurtje…’
‘Welk?’
‘Het is soefisme dat de islam een kans biedt.’
[…]
* Czesław Miłosz (1911-2004), Poolse dichter en schrijver, in 1980 ontving hij de Nobelprijs voor de Literatuur.
Vertaling uit het Pools: Ewa van den Bergen-Makala
MEER OVER PIOTR IBRAHIM KALWAS