Poolse literatuur

Website opgericht en beheerd door Stichting Literatura

Ze heet Marie (Rita Martynowski)

Rita Martynowski trok na haar studies als germaniste in Antwerpen naar Polen om er Nederlands te doceren aan de universiteit van Wroclaw. Na haar terugkeer werkte ze als vertaler en tolk Pools. De voorbije twee jaar scherpte ze haar pen aan de Schrijversacademie in Antwerpen” (bron: www.deoptimist.net

pexels-photo-46274.jpeg

RITA MARTYNOWSKI

Ze heet Marie

 

West-Polen, april 1980.
Een legertje smoezelige kinderen troept samen bij de auto. Een jongen met vlaswit haar stapt naar voren. Hij klapt met de hakken tegen elkaar en salueert.
‘Korporaal Łukasz,’ zegt hij, ‘Wat zoekt u hier?’
Stefan speelt het spelletje mee.
‘Generaal Kochanowski. Met het bevel om me naar je moeder te brengen. Stap in.’
Zonder verpinken stapt de jongen in. De rest van de bende rent joelend achter de auto aan als we op laag tempo wegrijden.
Rudno ligt midden in een naaldbos. ‘Reudchen,’ mompelt Stefan. Als een van de weinigen weet mijn vriend hoe de Poolse dorpen vóór de oorlog in het Duits heetten.
Rudno heeft geen centrum, geen kerk, geen markt, geen straat, alleen twee platgereden, mekaar kruisende zandwegen en een twaalftal boerderijen uit donkerrode baksteen, die er zo armtierig uitzien dat het moeilijk is om uit te maken of ze Duits dan wel Pools zijn. Nieuw zijn ze in geen geval.

‘Veerle toch, wat ga je in godsnaam zoeken achter het IJzeren Gordijn?’ had oma een laatste keer gevraagd. ‘In Polen, zo’n raar land? Pas maar op, met die astma van jou.’
Na het ongeval van mijn ouders had zij me grootgebracht. Ze klampte zich aan me vast met een liefde die verstikte. De docentenbaan in Polen kwam dan ook als een geschenk uit de hemel.
Die eerste winter was hard geweest, het leven bij mijn Poolse hospita een hel. Zonder Stefan had ik al snel weer aan oma’s deur staan. Oma, de oorlogsweduwe. Opa was nooit uit krijgsgevangenschap in Duitsland teruggekomen. Het enige dat oma over hem losliet, is dat hij er voor Herr Geppert heeft gewerkt. Ooit wil ik aan Stefan opa’s naam laten zien op het monument voor de gesneuvelden: Etienne Frion, † Reudchen 1944.

We stoppen bij een van de lage huizen. De hand van een van de soldaatjes trekt het portier open. Ik rol zijdelings de auto uit en word betast door tientallen, honderden viezige vingertjes.
‘Mamusia! Mamusia!’ gilt het jongetje met de vlaswitte haren, uit zijn rol gevallen. Een vrouw met een tetraluier rond haar hoofd en een peuter aan haar rok komt naar buiten. In de gang achter haar kakelen kippen. Druppels smeltwater lekken uit de goot.
Dzień dobry Pani,’ begin ik. Goeiedag. Ze zet de peuter op de grond. Het kind kruipt naar binnen, met blote knietjes over de vloer van aangestampte aarde.
‘Łukasz, ga op je broertje passen, snotaap.’ Met de vlakke hand geeft ze de kleine korporaal een draai om de oren. Mijn hart krimpt. Ze veegt een klit vochtig haar uit haar gezicht en richt zich tot mij.
Womit ich helfen, gnädige Frau?’
Stefan heeft de auto intussen beveiligd tegen een invasie van het kinderleger. Hij legt uit wie we zoeken, en herhaalt wel tien keer dat de Gepperts goede Duitsers waren, en dat ik geen gnädige Frau ben, maar een Belgische.
‘Ik weet niets van krijgsgevangenen hier. Ik ben van Tarnopol,’ zegt ze. Ondanks haar schelle stem klinkt haar Pools minder mitrailleurachtig dan ik gewend ben.
Ik schat haar leeftijd tussen de vijfendertig en de veertig. Ze moet dus tijdens de oorlog geboren zijn in Oekraïne en daarna met haar ouders naar hier zijn verhuisd.
‘Misschien weten uw ouders meer?’ Mijn vraag valt niet in goede aarde. Haar ouders zijn omgekomen op het einde van de oorlog, zegt ze, en dat ik eens bij haar schoonmoeder wat verderop moet proberen.
‘Łukasz! Ga met die mensen mee naar babcia Stasia. En daarna als de bliksem naar huis. Er is hier werk te doen!’
Prompt laat Łukasz het handje los van zijn broertje, dat wankele stapjes zet. Het kind ploft met de blote billetjes op de grond. De vrouw klapt de voordeur dicht. Łukasz salueert en wipt achter me op de achterbank. De chocotoff die ik hem geef, stopt hij bij zijn andere schatten in een geblutste tabaksdoos. Een fractie van een seconde stopt mijn bloed met stromen.
Je connais cette boîte,’ zeg ik tegen Stefan. Ik ken die doos. En dan, tegen Łukasz, in het Pools: ‘Mag ik je schatkist zien?’
Maar de jongen gaat er prompt op zitten.
‘Die is van mij, eerlijk gevonden,’ verdedigt hij zijn kostbare bezit.
‘Maar Veerle toch, hoe kun je die doos kennen,’ zegt Stefan.
‘Toch ken ik hem.’ De koppigheid van de familie Frion steekt op.
‘Eventjes.’ Ik kijk de jongen smekend aan. Dan leg ik mijn middenvinger op mijn wijsvinger en bijt erop. ‘Ik zweer dat ik je doos direct zal teruggeven.’
De eed helpt. Op de bank naast zich etaleert Łukasz zijn schatten: schapenkootjes, gekleurde steentjes, vistouw, koperen muntjes, een doosje lucifers, kleverige zuurtjes en de chocotoff. Hij geeft me de doos.
Het is wat ik dacht, maar niet luidop durfde te zeggen. Pour Etienne staat er op het deksel gegraveerd in een sierlijk ouderwets handschrift. Mijn grootvader moet hier geweest zijn. Ik word slap als een vod.

Van ver lijkt babcia’s huis op het peperkoekenhuisje uit de Efteling, alleen is het erf niet bezaaid met krakelingen maar met oude fietsframes en kale autobanden, hier en daar toegedekt door een flard oude sneeuw. Łukasz klopt drie keer hard met zijn knuist op de deur en rent weg.
Binnen klinkt gehoest en gestommel. We wachten, de blik op de deur gericht. Ineens horen we een stem krassen. Een gerimpeld krentenhoofd steekt uit een raampje boven de deur.
Womit ich helfen, gnädige Frau?’
Ik moet er heel Duits uitzien om zo’n dubbelzinnige reactie op te wekken. Aan de ene kant willen helfen, aan de andere kant me wantrouwen. Stefan legt het doel van onze komst uit. Even later doet babcia de deur wijdopen, slaat ze beide handen voor haar gezicht en steekt ze een jammerklacht af. We volgen haar naar de keuken, waar ze ons neerduwt op een bank voor de tegelkachel. Onder een stroom gejammer pompt ze water in de theeketel, tilt ze het rondeel van het fornuis op en voert ze de vuurmond met vers hout. Net als haar schoondochter spreekt ze de zangerige taal uit het oosten, maar door het gebrek aan voortanden vind ik het moeilijk haar te begrijpen. Radeloos kijk ik naar Stefan. Met gefronste wenkbrauwen zoekt hij naar samenhang in het verhaal, dat bestaat uit smerige losse plukken, net als het haar dat babcia’s beenderige schedel bedekt. Ik besef dat dit de laatste kans is om te horen hoe de inwoners van Tarnopol zijn verhuisd naar dit vermaledijde stuk Polen, met zand in plaats van de zwarte aarde van Oekraïne. Het vrouwtje windt zich op alsof het pas gisteren gebeurd is.
‘Oekraïne was de graanschuur van Europa. Tfoe Europa, tfoe Amerika. Deportatie was het. Tfoe.’ Bij iedere tfoe landt een speekselnevel op Stefans gezicht. Ik schuif naar de hoek van de bank, op veilige afstand.
‘Repatriëring,’ verbetert Stefan, ‘Terug naar het vaderland.’
‘Deportatie, pure deportatie,’ houdt de heks vol. Ze spuwt het woord in drabbige fluimen uit op de micca keukentafel. Mij is het allemaal om het even, het enige wat me interesseert zijn de krijgsgevangenen en de familie Geppert. Ik leg er nogmaals de nadruk op dat het om goede Duitsers ging. Maar die kent ze niet.
‘Alle Duitsers die hier nog zijn, liggen waar ze thuishoren: op het kerkhof,’ besluit ze. ‘Thee?’
Zonder een antwoord af te wachten pakt ze twee jampotjes van het afdruiprek, blaast erin en wrijft de binnenkant droog met een zurig uitziende theedoek. Dan grabbelt ze een handvol bolletjes uit een juten zak, gooit ze in de potjes en giet er water op uit de ketel. Ze blaast de hete stoom weg. Speeksel zinkt naar de bodem.
‘Aronia, goed voor de liefde,’ zegt ze. Met haar magere duim en wijsvinger tilt ze de potjes op bij de schroefrand.
‘Drink,’ krast ze. Met een pokerface en het voornemen om me zo snel mogelijk van de inhoud te ontdoen, neem ik het potje aan.
‘Drinkt u zelf niet?’ vraagt Stefan.
‘Mijn tijd voor liefde is voorbij,’ zegt ze jammerend. Drie mannen heeft ze gehad, alledrie gruwelijk omgekomen. De eerste is in ’17 gestorven aan de Spaanse griep, de tweede – de beste – is gesneuveld in de tweede oorlog. Haar kleinzoon Łukasz is naar hem genoemd. De laatste heeft van het paard een schop tegen zijn schedel gekregen, niets te vroeg. ‘Het dier leeft gelukkig nog,’ zegt ze.
Ik probeer het nog een keer. Neen, ze kent geen Gepperts.
‘We zijn allemaal van Tarnopol,’ herhaalt ze terwijl ze later de deur achter ons dichtklapt. De thee spuug ik uit op het zand.

Intussen zijn we in dit dorp al een halve dag kwijt en geen millimeter wijzer. Mijn maag kleeft tegen mijn rug van de honger.
‘Niet opgeven,’ zegt Stefan. Hij heeft makkelijk praten. Hij is uit het juiste hout gesneden om maandenlang als partizaan in de bossen te overleven.
Ineens is onze korporaal er weer, gevolgd door de andere met stokken en houten zwaarden gewapende snotapen. Sommigen dragen echte legerhelmen, opgevuld met stro zodat ze niet over hun ogen schuiven. De jongens zien er nog vuiler uit dan daarstraks. Łukasz salueert en legt zijn peloton het zwijgen op.
‘Kan ik u ergens mee van dienst zijn?’
Hoewel ik weet dat ik bij deze kinderen bot zal vangen, doe ik mijn verhaal. Ik kom uit België en zoek de plaats waar mijn opa gevangen was. De knapen verdringen zich om op de eerste rij te staan.
‘Mijn leger zal u begeleiden. Maar eerst moet u tol betalen,’ zegt de kleine korporaal.
Ik geef de onverlaat de resterende chocotoffs uit het handschoenkastje. Voor de ogen van de andere kinderen stopt hij er één in zijn mond en propt hij de rest in de tabaksdoos.
‘Die heeft lef,’ zegt Stefan.
’Kom,’ wenkt Łukasz ons. Tegen het peloton schreeuwt hij: ‘Ingerukt, mars! Eén twee, één twee.’
We volgen hen over een zandpad naast een omheining van prikkeldraad met daarachter nog een fors uitgegroeide beukenhaag. Naast een gesloten poort met een bordje ‘Opgepast, gevaarlijke hond’ tilt Łukasz de draad op. Het hele leger kruipt er onder. Het is duidelijk waar de halen in de hemden en truien van de jongens vandaan komen. Ik aarzel. Bang van honden, bang om mijn donsjas te scheuren en bovenal bang om in te breken op privéterrein.

‘Kom, niet bang zijn, er is geen hond,’ roept Łukasz.
‘Hier woont niemand, zo te zien.’ Uitnodigend houdt Stefan de draad wat hoger voor me. Ik sleep me als een paracommando door het vochtige gras.

Een voor een verdwijnen de kindsoldaten in een houten barak, die in opmerkelijk betere staat verkeert dan de ruïne van de boerderij een honderdtal meter verderop. Pal naast de boerderij is een bomkrater van wel twaalf meter doorsnee. Het terrein ligt bezaaid met assen, wielen en verroeste karkassen van kaki jeeps en motoren. We waden door hoog opgeschoten brandnetels en braamstruiken. Het is een soort antikasteel van de Schone Slaapster, bekroond door een bord Wstęp surowo wzbroniony. Streng verboden toegang. Alsof dat een bende twaalfjarige jongens tegenhoudt.
Korporaal Łukasz, die zich een snor gesnoept heeft, steekt zijn vlaswitte bol uit het raam van de barak en roept ons naar binnen.
Wat ik daar zie, overtreft alle verbeelding. Tegen de vier muren staan britsen, drie op elkaar, in het midden een wankele tafel. Op de britsen liggen strozakken, aan de haken van de zijplanken hangen gamellen. Op de vensterbank staat een houten bak met blikken eetlepels en vorken. Stefan draait aan de koperen kraan in de hoek.
‘Die werkt niet,’ zegt Łukasz. ‘Wat vindt u van ons kamp?’
Ik ben sprakeloos. Ik zoek naar sporen, naar krassen in de muur, boodschappen gekerfd in het hout.
Naast de deur vind ik streepjes zoals gevangenen in cartoons die zetten. De eerste datum is 8 juillet 1940, de laatste 8 janvier 1944, precies tien jaar voor mijn geboorte. Mijn benen zijn van gummi.
‘Weet je toevallig wie hier vroeger gewoond heeft?’ vraag ik, hoewel ik het antwoord al ken. Dit is het. Ik hijs me op een van de hoogste britsen. Aan het hoofdeind hangt een kader, gebricoleerd met dennentakken. Het heeft de vorm van een hart, met middenin twee namen.
Stefan licht me bij met zijn aansteker.
‘Etienne x Jadzia,’ lees ik hardop voor. Etienne. Alleen is oma niet Jadzia. Mijn bloed staat stil.
‘Oma heet Marie. Niet Jadzia. Ze heet Marie.’
Stefan helpt me de brits af, niet-begrijpend.
De emotie loeit de astma aan. Mijn puffer ligt ver weg in de auto.
Wanneer ik weer bijkom, zie ik de eerste schapenwolken door de blauwe lucht drijven. Het is lente.

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.

Informatie

Dit bericht was geplaatst op januari 9, 2018 door in Fragmenten, Uncategorized en getagd als , , .
%d bloggers liken dit: