ELŻBIETA WICHA-WAUBEN
Edward Stachura (1937-’79)
Ooit heeft hij zijn levensgeschiedenis in één zin samengevat: “Ik ben in augustus 1937 in de Dauphiné geboren, enzovoorts”. Vier dagen na de laatste woorden in zijn dagboek, 24 juli 1979, maakte hij een eind aan zijn leven.
Edward Stachura heeft gedichten, romans, verhalen, essays en alles daartussenin geschreven. En het laatste dagboek – een ontroerend document van een verloren gevecht.
Elke zomer zie ik in de boekwinkels in Polen nieuwe edities van zijn boeken en liedjes (door hem en door anderen gezongen), bestemd voor nieuwe generaties van zijn volgelingen – want als je van Stachura houdt, ben je meer dan een enthousiast lezer, je bent een “belijder” van Stachura. Het is niet makkelijk het fenomeen “Stachura” aan niet-Poolse lezers uit te leggen. “Stachura” is in Polen een oerbegrip geworden, niet te vergelijken met wie ook in de Poolse literatuurgeschiedenis.
In het communistische Polen van de jaren zestig en zeventig waren zijn werk en persoonlijkheid nieuw en verrassend: als eeuwige “wanderer”, vrij als een vogel en ongebonden, probeerde hij – zwervend door de wereld – deze wereld aan zichzelf te verklaren, maar vooral zichzelf aan zichzelf uit te leggen – hij heeft zichzelf tot hoofdpersoon van zijn werk gemaakt.
Zijn populariteit groeide al tijdens zijn leven en kwam voort uit een authentieke fascinatie met zijn werk en persoonlijkheid, niet opgewekt of gestimuleerd door de massamedia. Één van de redenen van die fascinatie was, vanwege de algemene, humanistische inhoud van zijn werk, de gemakkelijke identificatie van de lezer met de hoofdpersoon van de boeken, de hoofdpersoon van de boeken met de auteur, en dus de lezer met de auteur. Na de dood van de schrijver is deze populariteit boven hemzelf uitgestegen en is hij een legende geworden, nu pas als onderwerp van het “literaire circus”. Hij is een cultfiguur geworden.
Bij de vertaling van zijn laatste dagboek heb ik gebruik gemaakt van de tweede uitgave van zijn verzamelde werk in 5 delen uit 1984. Het feit dat binnen 5 jaar na zijn dood het verzamelde werk twee keer werd uitgegeven is één van de tekenen van zijn legendarisch groeiende faam.
20 Jaar na zijn dood, als de legende evenveel vormen heeft, als er lezers zijn, is het werk van de schrijver klassiek geworden. De aanwezigheid van Stachura in de Poolse literatuurgeschiedenis is vanzelfsprekend geworden.
Hij is in Frankrijk in een Pools arbeidersgezin geboren dat daar in de jaren 20 naartoe emigreerde. In 1948 keerde de familie terug naar Polen, naar het huis en het stukje grond in de buurt van Aleksandrów Kujawski die de moeder had geërfd – dezelfde plek waar hij zijn laatste dagboek zou schrijven. In drie jaar doorliep hij de lagere school. “Omdat ik hoge begaafdheid vertoonde, stuurden ze me naar een ‘gymnasium’, om ‘een ingenieur’ of ‘een dokter’ van me te maken” – schreef hij een paar jaar later in zijn curriculum vitae op een officieel formulier van de universiteit. Na het eindexamen in 1956 was hij van plan aan een kunstacademie te gaan studeren, wat niet lukte. In het jaar daarop begon hij aan een studie Franse taal- en letterkunde in Lublin. Van de teleurgestelde en niet erg bemiddelde familie kon hij geen steun verwachten. Maar hij wist toen al heel zeker: hij was dichter en het belangrijkst was te schrijven en te publiceren. “Je had gelijk, toen je ooit beweerde dat ik niet kan studeren, omdat ik een geboren zwerver ben” – schreef hij in 1958 aan een vriend. Zo begint hij – onwillekeurig? – zijn eigen legende te schrijven. Op een geretoucheerde pasfoto uit die tijd lijkt hij op een negentiende-eeuwse romantische dichter. De werkelijkheid was natuurlijk verre van romantisch. De armoede was tastbaar en vernederend. Op het aanvraagformulier voor gratis maaltijden in de mensa vulde hij in het vakje: “Nadere toelichting van de aanvraag” in: “Ik schaam me die te geven” – overigens niet zonder gevoel voor dramatiek.
Piotr Kuncewicz beweert in zijn “Lexicon van hedendaagse Poolse schrijvers” (Warschau 1995) dat Stachura in die tijd geld verdiende met vals spelen met kaarten.
Hij onderbrak zijn studie in Lublin en reisde een jaar lang door Polen. In 1960 vestigde hij zich – min of meer: hij had nog steeds geen inkomen en geen huis – in Warschau. Hij publiceerde veel in tijdschriften en nam actief deel aan het literaire leven, hoewel hij zich bij geen enkele literaire groep aansloot. Hij werd een bekende persoonlijkheid in literaire kringen.
In 1962 trouwde hij met Zyta Oryszyn, toen studente Poolse taal- en letterkunde, later schrijfster van romans. De financiële situatie van het jonge stel was er niet beter op geworden. Stachura probeerde een beurs van de Universiteit van Warschau te bemachtigen door aan de commissie uit te leggen dat hij met schrijven niet genoeg verdiende: “Het belachelijkst zijn honoraria voor een gedicht: 100 tot 150 złoty per gedicht, waar ik een week lang aan schrijf, want ik schrijf helaas zo langzaam”.
In hetzelfde jaar kwam de verhalenbundel: “Jeden dzień” (“Één dag”) uit. Even als alles wat Stachura had geschreven en zou schrijven riep de ontvangst van de verhalen controverse op. Jarosław Iwaszkiewicz, toen de bekendste Poolse schrijver, was enthousiast: “Zijn bundel heeft in mij gevoelens opgewekt die vreemd zijn voor mensen die over boeken schrijven: enthousiasme en ontroering. Het is eigenaardig proza, met een schijnbaar naïeve zinsconstructie, aartszuivere zinnen met vreemde herhalingen, melancholie – en een diepe innerlijke liefde voor het leven, vreugde over alles wat dat de vermeende vagebond brengt…”
Critici hebben zijn taal aangevallen, o.a. Henryk Vogler: “De taal van ‘Één dag’ is gebrekkig, onbeholpen en ‘stotterend'”. (Deze laatste opmerking is interessant, want Stachura leed inderdaad aan dit spraakgebrek. Of de critici het in zijn teksten ook “gehoord” zouden hebben, als ze hem niet persoonlijk hadden gekend, is de vraag).
Wat voor de één onbeholpenheid en gebrekkigheid was, noemde de ander vernieuwend, baanbrekend en creatief, en men schreef het toe aan het feit dat Stachura relatief laat met Poolse literaire taal in aanraking kwam..
In 1963 kwam de gedichtenbundel: “Dużo ognia i tak dalej” (“Zoveel vuur enzovoorts”) uit. In 1965 lukte het hem af te studeren, zijn scriptie werd als “goed” beoordeeld.
Trouwen en afstuderen noemt Marian Buchowski in zijn boek: “Edward Stachura. Biografia i legenda” (Opole 1992) “twee conventionele feiten, die juist vanwege de conventionaliteit later niet vaak vermeld werden, noch door de schrijver, noch door de scheppers van de legende”. In 1966 kwam de verhalenbundel “Falując na wietrze” (“Golvend in de wind”) uit en kreeg een prijs van de Vereniging van Poolse Boekverkopers. Ongeveer in deze tijd begon Stachura een soort dagboek te schrijven waarin hij zijn gedachten, eerste versies van gedichten en verhalen noteerde, maar ook originele uitdrukkingen, opgevangen dialogen en grappen – alles wat zijn aandacht trok was de moeite van het opschrijven waard. Alles was voor hem poëzie, zoals hij later in de titel van een van zijn boeken zou verklaren. Het jaar 1968 bracht weer twee publicaties: twee gedichtenbundels. En in 1969 verscheen zijn eerste roman – zo althans werd het boek algemeen genoemd, maar voor de meeste onderdelen geldt ook de benaming “gedicht in proza”: “Cała jaskrawość” (“De gehele helderheid”). Twee jonge mannen laten zich inhuren om een vijver in het park van een kuuroord schoon te maken om zo aan wat geld te komen. Ze wonen in een naburig dorp bij een boerin, één halte met de trein verderop. Er gebeurt niet veel: ze werken hard van 7 tot 15 uur, helpen de boerin in het huishouden, drinken ’s avonds wat bier. Al die tijd wachten ze op de juiste wind: ze willen de oude, bouwvallige schuur van de niets vermoedende boerin omhalen om voor haar een schadevergoeding van de verzekering te regelen. Op een zondag maken ze een uitstapje naar een dorpje in de buurt. Daar vinden ze een vooroorlogse lijkwagen, die ze kopen om die tenslotte, voor ze verder trekken, in brand te steken en te vernietigen. De juiste wind komt, de schuur zakt met hun hulp in elkaar, de verzekering zal de schade vergoeden. Het boek eindigt als ze op weg zijn naar de lijkwagen, die ze zullen vernietigen, voor ze verder trekken. Want daar gaat het om: om verder te trekken.
Wat het verhaal tot één geheel bindt is het niveau waarop het zich afspeelt: de aangrijpende, aan pijn grenzende intensiteit waarmee de schrijver de wereld ziet en beleeft: “Alles deden we in de ontroering – die verbijsterende ontroering – dat we leven. Zo waren we levend. Zo hebben we dit verbijsterende gewicht van elke seconde gevoeld en gedragen – en het lijkt ongeloofwaardig dat wij voortdurend onder zo’n ononderbroken spanning konden leven. Maar zo leefden we. Ik heb daar niet eerder aan gedacht, maar wetend wat ons te wachten staat, dat wil zeggen: dat ons hart ooit met kloppen ophoudt, konden we ons alleen op deze manier redden. Door te leven tot het uiterste. Door helemaal op te branden zodat de dood, deze gewone dwaas, geen erfenis van ons krijgt, dat hij van ons slechts de uitgedoofde as erft die hij in zeven richtingen kan blazen als hij dat wil. En daarbij de illusie koestert dat hij niet werkeloos is”.
“Cała jaskrawość” is een ballade van de liefde voor het leven en de verlokkingen van de dood, van de overwinning van de liefde om te leven die toen nog groter was dan de liefde voor de dood: “Als ik sterf, wat ik niet geloof, dus als ik sterf, zal ik het leven niet meer kunnen aanraken, maar het leven zal mij even kunnen strelen wanneer een levende aan mij zal denken”.
En nog een paar citaten die in menig Poolse schriftboekje te vinden zijn: “Zo zullen we leven. Als een mens. Dus als een feniks”; “Wodka is een mens met wie je kunt praten”; “Niet symbolisch zullen we leven”.
Het verhaal speelt zich enkele kilometers van zijn ouderlijk huis af en de boerin bij wie ze logeren is zijn tante, maar Stachura maakt daar met geen woord gewag van. Af en toe herinnert iets hem aan zijn vader: “De scholieren in de trein vloekten niet erger dan mijn vader toen hij nog mijn vader was. Want hij is mijn vader niet meer. Hij heeft het vaderschap overigens net zo graag opgegeven als ik het zoonschap”. Stachura had toen alle banden met zijn vader verbroken. Ze zullen zich pas met elkaar verzoenen op het sterfbed van de vader, in 1972.
In 1969 en 1970 verbleef Stachura in Mexico, waar hij een beurs had van de Universidad National Autonoma de Mexico. Hij studeerde daar Spaanse taal, geschiedenis van de Maya-beschaving en Latijns-Amerikaanse literatuur. Enkele van zijn eigen teksten werden in het Spaans vertaald en in Mexicaanse tijdschriften gepubliceerd.
In 1971 verscheen zijn tweede roman: “Siekierezada albo zima leśnych ludzi” (“Winter van de bosmensen”). Het woord “siekerezada” is zijn eigen speelse schepping, verkregen door samenvoegen van “siekiera” (“bijl”) en “Szeherezada” – “Bijliade”?
De hoofdpersoon heeft een andere naam, maar in feite is het een vervolg op “Cała jaskrawość” en misschien ook op de rest van zijn werk. Het is weer een gevecht met de dood, eenzamer en intenser dan “Cała jaskrawość”, homogener en gecondenseerder van inhoud. Bovendien is het boek een diepe, vertwijfelde liefdesverklaring, des te tragischer om dat bij de vrouw over wie het gaat de liefde al is uitgedoofd (het huwelijk van Stachura werd in 1972 ontbonden). Het eindigt ook met de bijna- of schijnbare overwinning van de dood die hij hier “deze mist deze mist” noemt.
En het begint met de dood. De schrijver trekt nu alleen door Polen. Hij is van plan om in de wintermaanden als houthakker te werken (“Houthakkeriade”?). Op een winterdag in 1967, de dag waarop een bekende Poolse acteur Zbigniew Cybulski onder de trein kwam en overleed, zit de schrijver in een trein die van hetzelfde station vertrekt waar ‘s ochtends de jonge acteur verongelukte. De mensen om hem heen praten over dit ongeluk. En zelf is hij “als versteend”:
“Welkom wees de klok die slechts een paar uur teruggedraaid hoefde te worden naar diezelfde ochtend. (…) Plotseling hoor ik haastige stappen op het perron. Een reiziger rent achter de trein aan. De man hijgt, in de vrieskou verandert zijn zware adem onmiddellijk in een wolk stoom; ik zie hoe hij zijn arm optilt en een gebaar maakt alsof hij zijn donkere bril schoon wil wrijven. Ik breid mijn armen uit en ga hem in de weg staan. Dit alles gebeurt natuurlijk heel snel. Het duurt korter dan het lezen van deze woorden. Wij botsen en ik sta daar met open armen alsof ik hem met mijn armen zou willen verwelkomen, maar het gaat erom, dat ik hem wou tegenhouden, dat hij niet meer achter de trein aan rent, want het hoeft niet, hij kan de volgende trein nemen, we willen geen domme ongelukken bij het springen. (…) We vallen op het perron. De trein is al ver weg, hij fluit in de verte, we gaan staan en hij zegt niets omdat hij begrijpt waarom ik hem heb tegengehouden, waarom ik in zijn weg ging staan met uitgespreide armen als van een vogelverschrikker, of hij begrijpt het maar schreeuwt toch tegen me, scheldt me uit voor kloot- en rotzak, en dan begin ik hem ook uit te schelden voor kloot- en rotzak, en zo schelden wij elkaar uit, maar elkaar uitscheldend en elkaar slaand als het tot vuistslagen zou komen wat heel goed mogelijk is, zijn we twee levende mannen die dat doen, en die zouden elkaar nooit doden – zover zou het nooit komen. Nooit zou het zover komen dat één van ons dood op het slagveld zou blijven, op het perron of, uitgegleden, op het spoor, zoals het pas een paar uur geleden gebeurde”.
Het verhaal zelf is niet ingewikkeld: de jonge man blijft een paar weken in een dorp, werkt hard als houthakker en sluit vriendschap met de dorpsbewoners. Het Poolse platteland eind jaren zestig is slechts het decor voor zijn gevoelens. Hij beschrijft zijn aan verafgoding grenzende liefde voor een vrouw die hij “Appelboomtakje” noemt en zijn ziekte: “deze mist deze mist” die hem uit het leven wil rukken. Spanning is op elke bladzijde aanwezig, bijna in elke zin:
“Er zijn een paar dagen voorbijgegaan, zoals romanschrijvers schrijven. En zo handelen ze in één zin een paar dagen af die, hoe kleurloos ook, leeg, liefdeloos, als dit überhaupt mogelijk zou zijn, niet in één zin behandeld kunnen worden – met één pennenstreek, met een kleine handbeweging, met een licht, gracieus gebaar alsof je een kat bij zijn middel oppakt en op schoot zet.
En ik – doe ik het anders?
Ik vind zo’n zin tenminste belachelijk: Er zijn een paar dagen voorbijgegaan. Om niet te zeggen dat zo’n zin me vreselijk beledigt. Omdat het lijkt of er – húp, een paar dagen voorbijgegaan zijn. Als een pijl uit een boog. Of er niets gebeurde. Terwijl ik deze paar dagen – ach mijn Appelboomtakje, ach jullie vreselijke dwaalwegen – hoe vaak heb ik deze paar dagen niet het leven gelaten, hoeveel keren ben ik niet gestorven en weer uit de dood opgestaan, hoeveel arbeid heb ik niet verricht op de kapplaats, hoeveel zweet is niet uit me gelopen – hoeveel duizend gedachten zijn er niet door mijn hoofd gegaan, met een heldere, milde lichtstraal of met een vreselijke, onstuimige, duistere schaduw, mijn voorhoofd met een zwartblauw lint ketenend of ronduit doorborend, mijn klepperende schedel trepanerend – ik herhaal: hoe vaak stierf en herrees ik in deze paar dagen, viel op mijn bek en steeg vanuit de op-de-bek-gevallenen weer op in domeinen van het blauw, en stortte wederom in een graf van diepte, zonk in de afgrond, om weer stralend op de rug van een golf als schuim, als een zegevierende lach op te staan, en dan weer omlaag en omhoog, enzovoorts, enzovoorts.
Er zijn een paar dagen voorbijgegaan. En ik schrijf deze zin niet met een kleine handbeweging, met een licht, gracieus gebaar alsof ik een kat bij zijn middel oppak en op schoot zet. Ik schrijf de zin: ‘er zijn een paar dagen voorbijgegaan’ met een ontzaglijke pijn, in wanhoop, omdat ik niet sterk genoeg ben om deze paar dagen nauwkeurig, fraai en vreselijk in hun waarde te beschrijven. Degene die dat toegeeft, is gewoon niet sterk genoeg. Als hij alleen met leven zou leven, had hij meer kracht. Maar hij leeft niet alleen met het leven, hij leeft ook met de dood, en hoe, ach hoe, leeft hij met de dood, en hij leeft ook nog met de eeuwigheid die zich tussen leven en dood uitstrekt, en hij leeft nog met de liefde, die zich boven dit alles bevindt, met een absolute liefde aan jou, mijn meisje, en hij weet niet waar hij voor dit alles genoeg kracht vindt”.
In zijn roman voert Stachura twee “verwante geesten” op – twee personages uit andere boeken: Edmund Szerucki uit “Cała jaskrawość” en Michał Kątny die zijn alter ego wordt in een volgend boek. Michał Kątny neemt de stem op zich van de verlaten, vertwijfelde en teleurgestelde schrijver in een emotionele crisis na zijn scheiding. Terwijl Stachura het grootste deel van “Cała jaskrawość” in het meervoud “wij” vertelt, is “Siekierezada” helemaal in de eerste persoon geschreven. De verhalenbundel waarvan Michał Kątny de hoofdfiguur wordt is in de onpersoonlijke vorm geschreven: de Poolse titel is: “Się”, wat in het Pools het wederkerend voornaamwoord “zich” betekent, maar ook het onbepaalde “men”. Zo moet het ook in het Nederlands vertaald worden. “Men” verscheen in 1977.
Ondertussen reisde Stachura veel (Scandinavië, Zwitserland, Frankrijk, VS), schreef gedichten en liedjes, en gaf in 1975 een bundel poëtische essays of een poëtisch reisdagboek met herinneringen en beschouwingen uit: “Wszystko jest poezja. Opowieść-rzeka” (“Alles is poëzie. Een verhaal-rivier”). De criticus Henryk Bereza heeft zijn werk “levensschrijven” genoemd en “Alles is poëzie” is het beste voorbeeld daarvan: het betekent een literatuur die gelijkgesteld is aan het leven. Schrijven betekent met je eigen leven schrijven, schrijvend je eigen leven voorschrijven: leven zonder schrijven bestaat niet. Leven is schrijven. In “Alles is poëzie” is Stachura op het hoogtepunt van zijn schrijfkunst.
De jaren tussen 1977 (de verhalenbundel “Men”), en 1979 (het ongeluk op het spoor in Bednary), beschouwen critici als een stadium van zijn psychische ziekte, of als een hoogste, mystieke fase in zijn schrijverschap waarin hij invloeden van Oosterse filosofie onderging. In die tijd schreef Stachura “Fabula rasa” (eerst in het tijdschrift “Twórczość”, pas na zijn dood in boekvorm gepubliceerd) waarin hij het concept van de mens-niemand ontwikkelde. “Fabula rasa” werd dan ook als het product van een “sick mind” ontvangen, of als een openbaring, de culminatie van al het werk en de hele filosofie van de schrijver. De laatste zinnen in “Men” luiden: “Ik is gestorven aan ik. Er is geen ik. Er is men. Men is men. Men is een geest. Men is niemand”. “Fabula rasa” heeft de vorm van een dialoog tussen iemand die niet weet en iemand die alles weet – tussen Stachura: de mens-ik en Stachura: de mens-niemand. Iedereen is een mens-ik, op zichzelf gericht, egoïstisch en egocentrisch, geconcentreerd op het vervullen van eigen wensen en ambities. Een mens-niemand kan gevonden worden in elke mens-ik, de mens-ik moet zichzelf alleen leren kennen, zich in zichzelf verdiepen, zichzelf goed begrijpen, zich ontdoen van alle dromen, emoties, hebberigheden. “Ontdek je in jezelf niets, dan ontdek je in jezelf alles, ontmasker je in jezelf het valse alles, en het echte alles zal zich aan jou openbaren”. De mens-niemand moet zichzelf buiten het leven plaatsen, pas dan begrijpt hij het echte leven. “Want voor de mens-niemand is alles één en de mens-niemand is alles. Hij is het leven”. Over dit boek en over een andere tekst “Oto” (“Dit”) (beide teksten wilde Stachura zonder vermelding van de auteur publiceren – wat niet lukte) schreef hij in zijn laatste dagboek: “Toen heeft men ‘Fabula rasa’ en een tweede tekst met de titel ‘Dit’ geschreven. Ik zeg: men heeft geschreven, niet: ik heb geschreven, want het lijkt me alsof iemand anders ze heeft geschreven. Deze andere noemde zichzelf mens-niemand. Ik was hem, en tegelijk was ik hem niet. Anders kan ik het niet uitdrukken”.
3 April 1979 liep Stachura langs het spoor in de buurt van station Bednary, niet ver van Łowicz. Het is niet duidelijk of het een zelfmoordpoging was of een ongeluk. Hij kwam onder de trein en verloor zijn rechterhand.
Na een verblijf in een ziekenhuis van Łowicz werd hij opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis van Drewnica.
Vanaf mei 1979 was hij bij zijn moeder in Aleksandrów Kujawski. Met zijn linkerhand begon hij aan het dagboek te schrijven. Na de laatste woorden in dit dagboek keerde hij naar het ziekenhuis in Drewnica terug, maar ook daar kon hij het niet uithouden.
24 Juli 1979 werd hij dood aangetroffen in zijn huis in Warschau. De legende wil dat hij zich heeft opgehangen aan een hemelsblauw lint (dit werd me in zomer 1979 verteld door iemand die het van iemand anders had gehoord, enz.). Zijn dood wekte bij zijn lezers heftige gevoelens op, zoals dat gebeurt wanneer iemand in de naaste omgeving zelfmoord pleegt. Ze voelden zich verraden, maar ook persoonlijk verantwoordelijk en schuldig. “Had ik die brief toen maar gestuurd, had ik hem toen maar proberen op te zoeken, zou hij misschien nu niet dood zijn” – vertrouwde iemand me in zomer 1979 toe. Zonder overdrijving kun je zeggen dat na zijn dood zijn tweede leven is begonnen. En dat duurt nog steeds voort.
Zijn laatste dagboek heeft in het Pools de titel gekregen: “Pogodzić się ze światem” (“Zich met de wereld verzoenen”). Het werd gepubliceerd in het tijdschrift “Twórczość”, in het eerste nummer van 1980. Dit nummer was opvallend snel uit de bibliotheken verdwenen. Het dagboek werd in 1982 in het 5-delige “Verzameld Werk” opgenomen.
Biografische feiten en citaten uit het niet gepubliceerde materiaal overgenomen uit het boek “Edward Stachura. Biografia i legenda” van Marian Buchowski, Opole 1992. In 2014 heeft Marian Buchowski een nieuwe versie van de biografie uitgegeven: “Buty Ikara. Biografia Edwarda Stachury”, Warszawa 2014, met nieuw materiaal, nieuwe interpretaties en uitleg over het tijdperk bestemd voor de jongere generatie lezers.
Tekst: Elżbieta Wicha-Wauben
Dit artikel is oorspronkelijk verschenen in Armada – Tijdschrift voor wereldliteratuur, vol. 19 in Juli 2000, als inleiding bij fragementen van Het laatste dagboek van Edward Stachura, vertaald door E. Wicha-Wauben.